Exodus 10:16

16 Toen haastte Farao, om Mozes en Aaron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen den HEERE, uw God, en tegen ulieden.

Exodus 10:16 Meaning and Commentary

Exodus 10:16

Then Pharaoh called for Moses and Aaron in haste
Or, "hastened to call them" ^F20; sent messengers in all haste to fetch them, and desire them to come as soon as possible to him. Thus he who a few hours ago drove them from his presence, in a hurry, sends for them to come to him with all speed, which the present circumstances he was in required:

and he said to Moses and Aaron:
when they were brought into his presence:

I have sinned against the Lord your God, and against you;
against the Lord by disobeying his command, in refusing to let Israel go, when he had so often required it of him; and against Moses and Aaron his ambassadors, whom he had treated with contempt, and had drove them from his presence with disgrace; and against the people of Israel, whom they personated, by retaining them, and using them so ill as he had. This confession did not arise from a true sense of sin, as committed against God, nor indeed does he in it own Jehovah to be his God, only the God of Moses and Aaron, or of the Israelites; but from the fright he was in, and fear of punishment continued upon him, to the utter ruin of him and his people.

---

FOOTNOTES:

F20 (arql-rhmyw) "et festinavit ad vocandum", Montanus; "festinavit accersere", Junius & Tremellius, Piscator.

Exodus 10:16 In-Context

14 En de sprinkhanen kwamen op over het ganse Egypteland, en lieten zich neder aan al de palen der Egyptenaren, zeer zwaar; voor dezen zijn dergelijke sprinkhanen, als deze, nooit geweest, en na dezen zullen er zulke niet wezen;

15 Want zij bedekten het gezicht des gansen lands, alzo dat het land verduisterd werd; en zij aten al het kruid des lands op, en al de vruchten der bomen, die de hagel had over gelaten; en er bleef niets groens aan de bomen, noch aan de kruiden des velds, in het ganse Egypteland.

16 Toen haastte Farao, om Mozes en Aaron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen den HEERE, uw God, en tegen ulieden.

17 En nu vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal, en bidt vuriglijk tot den HEERE, uw God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme.

18 En hij ging uit van Farao, en bad vuriglijk tot den HEERE.