Exodus 15:15

15 Dan zullen de vorsten van Edom verbaasd wezen; beving zal de machtigen der Moabieten bevangen; al de ingezetenen van Kanaan zullen versmelten!

Exodus 15:15 Meaning and Commentary

Exodus 15:15

Then the dukes of Edom shall be amazed,
&c,] Of which there were many, see ( Genesis 36:15-30 ) the land being first governed by dukes, as perhaps it was at this time, though in some few years after it had a king, ( Numbers 20:14 ) now these, when they heard of the wonderful things that were done for Israel in Egypt, at the Red sea, and in the wilderness, were astonished and surprised, and filled with fear and dread, see ( Deuteronomy 2:4 ) , the mighty men of Moab, trembling shall take hold upon them:
as did on Balak the king of Moab, and his people, ( Numbers 22:2 Numbers 22:3 ) , where may be observed a literal accomplishment of this prophecy: all the inhabitants of Canaan shall melt away;
as their hearts did, through fear, when they heard what God did for Israel against the Egyptians and the Amorites, and understood that they were upon the march to their land to invade it and dispossess them of it: see the fulfilment of this prediction in ( Joshua 2:9 Joshua 2:11 Joshua 2:12 ) thus when Babylon shall be destroyed, as Pharaoh and his host were, and the people of God saved out of the midst of her, as Israel was, the kings of the earth will stand afar off for fear of her torment, and bewail and lament for her, ( Revelation 18:9 Revelation 18:10 ) .

Exodus 15:15 In-Context

13 Gij leiddet door Uw weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door Uw sterkte tot de liefelijke woning Uwer heiligheid.

14 De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen; weedom heeft de ingezetenen van Palestina bevangen.

15 Dan zullen de vorsten van Edom verbaasd wezen; beving zal de machtigen der Moabieten bevangen; al de ingezetenen van Kanaan zullen versmelten!

16 Verschrikking en vrees zal op hen vallen; door de grootheid van Uw arm zullen zij verstommen, als een steen, totdat Uw volk, HEERE! henen doorkome; totdat dit volk henen doorkome, dat Gij verworven hebt.

17 Die zult Gij inbrengen, en planten hen op den berg Uwer erfenis, ter plaatse, welke Gij, o HEERE! gemaakt hebt tot Uw woning, het heiligdom, hetwelk Uw handen gesticht hebben, o HEERE!