Jeremia 13:18

18 Zeg tot den koning en tot de koningin: Vernedert u, zet u neder; want uw ganse hoofdsieraad, de kroon uwer heerlijkheid, is nedergedaald.

Jeremia 13:18 Meaning and Commentary

Jeremiah 13:18

Say unto the king, and to the queen
Jehoiachin, and his mother Nehushta, as it is generally interpreted by the Jewish commentators, and others; who, with many princes and officers, were carried captive into Babylon, ( 2 Kings 24:12-15 ) or rather Zedekiah and his wife; since the captivity after threatened is a perfect and complete one, which Jehoiachin's was not: humble yourselves, sit down;
or, "sit down humbled" ^F4; come down from your thrones, and sit in the dust; humble yourselves before the Lord for your own sins, and the sins of the people; in times of general corruption, and which threatens a nation with ruin, it becomes kings and princes to set an example of repentance, humiliation, and reformation; though it may be this is rather a prediction of what would be, that they should descend from their throne, and lose their grandeur, and be in a low and abject condition, than an exhortation to what was their duty; since it follows: for your principalities shall come down;
their royal state and greatness, and all the ensigns of it; and especially such as they had upon their heads, as the word used denotes, and as the following explanation shows: even the crown of your glory;
or glorious crown, which should fall from their heads, or be taken from them, when they should be no more served in state, or treated as crowned heads.

---

FOOTNOTES:

F4 (wbv wlypvh) "degite humiliter", Castalio; "abjectissime considite", Junius & Tremellius; "loco humili considite", Piscator

Jeremia 13:18 In-Context

16 Geeft eer den HEERE, uw God, eer dat Hij het duister maakt, en eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen; dat gij naar licht wacht, en Hij datzelve tot een schaduw des doods stelle, en tot een donkerheid zette.

17 Zult gijlieden dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgene plaatsen wenen vanwege den hoogmoed, en mijn oog zal bitterlijk tranen, ja, van tranen nederdalen, omdat des HEEREN kudde gevankelijk is weggevoerd.

18 Zeg tot den koning en tot de koningin: Vernedert u, zet u neder; want uw ganse hoofdsieraad, de kroon uwer heerlijkheid, is nedergedaald.

19 De steden van het zuiden zijn toegesloten, en er is niemand, die ze opent; het ganse Juda is weggevoerd, het is geheel en al weggevoerd.

20 Hef uw ogen op, en zie, die daar van het noorden komen! waar is de kudde, die u gegeven was, de schapen uwer heerlijkheid?